Concrete kunst in Europa na 1945

De term concrete kunst werd in 1924 geïntroduceerd door Theo van Doesburg in een manifest in 1929 toen de Art Concret- groep werd opgericht, een kunstrichting die gebaseerd is op wiskundig-geometrische principes. Concrete kunst is niet abstract in de ware zin van het woord, omdat het niets abstraheert dat in de materiële werkelijkheid bestaat, het materialiseert spirituele zaken, het heeft geen symbolische betekenis en wordt min of meer puur door geometrische constructie gecreëerd. Volgens van Doesburg “moet het kunstwerk volledig bedacht en ontworpen zijn in de geest voordat het gerealiseerd wordt. Het mag niets bevatten van de formele realiteit van de natuur, de zintuigen en gevoelens. Lyriek, drama, symboliek enzovoort moet worden geëlimineerd. Het beeld moet uitsluitend zijn opgebouwd uit plastische elementen, d.w.z. uit vlakken en kleuren. Een picturaal element heeft geen andere betekenis dan zichzelf”.

Concrete kunst (Art Concret) onderscheidt zich van het constructivisme en de abstracte kunst door haar wetenschappelijk benadering (in het bijzonder de studie van geometrische wetten), de nadruk op de interactie van vorm en kleur en de betekenis van kleur. Concrete kunst staat niet voor een geabstraheerde of symbolistische weergave van de werkelijkheid (het is dus niet hetzelfde als abstracte kunst, bij abstracte kunst is er een duidelijke relatie met de zichtbare werkelijkheid). Vaak zijn eenvoudige geometrische basisvormen belangrijk. Het gebruik van dergelijke elementen is echter niet uniek voor of een noodzakelijk onderdeel van concrete kunstwerken. De term concrete kunst wordt vooral gebruikt voor werken uit het Duitstalige cultuurgebied, hoewel er wereldwijd uiteraard veel kunst gemaakt is die overeenkomt met concrete kunst.

Het is typerend voor kunstenaars van concrete kunst dat hun werken meestal in het hoofd worden gecreëerd voordat ze worden gematerialiseerd. In extreme gevallen zijn de principes van hun creatie zo strikt vooraf geformuleerd in de geest dat ze bijna als wiskundige formules kunnen worden weergegeven, dit stimuleert de creatie van hele series werken. De filosoof Max Bense leverde een belangrijke bijdrage aan de theoretische onderbouwing van concrete kunst en poëzie, vooral in Duitsland.

Het wezen van de concrete kunst wordt dus gevormd door de autonomie van de picturale middelen. De weergegeven wereld is opgebouwd uit vlakken, ruimte, lijnen, kleur, helder versus donker, licht en beweging. Het tweede kenmerk van concrete kunst is de berekenbaarheid; het laten zien van symmetrie, rotatie, seriële volgorde, kortom, de affiniteit met wiskunde. De picturale effecten zijn overigens vaak, ondanks de logische beredenering, vaak verrassend en onberekenbaar.

Kandinsky en Mondriaan waren belangrijke wegbereiders voor de concrete kunst. Hun werk was echter gebaseerd op het idee dat schilderkunst een abstractie kan zijn, hun werk verwijst weliswaar steeds minder naar de natuur maar het werk behoort niet tot de categorie van de concrete kunst.

De Duitser Josef Albers maakt in zijn werk een overgang tussen de vooroorlogse en naoorlogse periode. Hij studeerde en gaf les aan Bauhaus van 1920 tot aan de sluiting van het instituut in 1933. In 1933 gaat Albers naar de VS waar hij les gaat geven aan het in 1933 opgerichte Black Mountain College in North Carolina (het instituut bestaat tot 1957); Albers was van groot belang voor de ontwikkeling van met name het Abstract expressionisme. Hij nodigde andere kunstenaars uit om gedurende de zomermaanden les te komen geven, zoals de schilders Franz Kline, Willem de Kooning en Robert Motherwell.

Albers is het meest beroemd geworden met de serie schilderijen Homage to the Square (eigenlijk een hommage aan de kleur) die hij vanaf 1949 maakte (hij werkte 15 jaren aan deze serie). De schilderijen bestaan uit vierkanten die in elkaar zijn geplaatst en ieder een andere kleur hebben. Albers maakte in totaal meer dan 1000 schilderijen volgens dit concept. Hij probeerde met deze werken de interactie tussen verschillende kleuren te bestuderen. De manier waarop je een kleur ziet of ervaart, is afhankelijk van de kleuren die er omheen staan. Bovendien ontstaat er een diepte werking waarbij sommige vierkanten naar voren lijken te komen.

De Zwitsers konden als neutraal land in de Tweede Wereldoorlog doorgaan op de ontwikkeling die in Bauhaus was begonnen; de gehele omgeving van de mens opnieuw vormgeven. De kunstenaarsgroep Allianz werd in 1937 opgericht als een vereniging van moderne Zwitserse kunstenaars door Richard Paul Lohse en Leo Leuppi. De kunstenaarsgroep was georiënteerd op de Zürcher Schule der Konkreten geïnspireerd door Max Bill die in 1936 zijn idee vastlegde van Konkreter Kunst in een tentoonstellingscatalogus die werd gepubliceerd door het Kunsthaus Zürich. De leden van de Zwitserse school legden zich voornamelijk toe op concrete- en constructivistische kunst, maar vertegenwoordigers van het surrealisme en het late kubisme waren ook actief in de groep, ook hun werken werden opgenomen in de groepstentoonstellingen. De eerste groepstentoonstelling van concrete kunst in Zwitserland vond plaats in 1938 in de Kunsthalle Basel, de laatste in 1954 in het Helmhaus in Zürich. De ideeën van de Zwitserse kunstenaars kregen navolging in het buitenland. In Frankrijk groepeerden kunstenaars, daar onder de benaming geometrische abstractie, opt art en kinetische kunst, zich rond de Galerie Denise René in Parijs.

Max Bill schrijft in 1936 de eerste versie van een hele reeks over concrete kunst: “Concrete kunst betreft die kunstwerken die op basis van eigen middelen en wetmatigheden, dus zonder verwijzing naar verschijnselen in de natuur of transformaties van deze verschijnselen, dus zonder abstractie ontstaan zijn”. Bill beschrijft de onmiddellijke visualisatie van een idee met middelen die immanent zijn aan het beeld als een kenmerk van concrete kunst. Volgens Bill is uiteindelijk elk echt kunstwerk niet slechts een spel met gegeven mogelijkheden, maar in veel grotere mate de manifestatie van een bepaalde geesteshouding en wereldbeschouwing. Bill verwerpt de term onderwerp loze kunst, omdat elk kunstwerk een object van representatie thematiseert; volgens Bill is deze inhoud van het werk het idee, dat naturalistisch, abstract of concreet kan zijn. Er bestaat dus niet zoiets als onderwerp loze kunst, het zou zonder inhoud zijn, en bijgevolg zou het geen kunst zijn maar “lege decoratie” (“Es gibt also kein gegenstandslose Kunst, sie währe denn ohne Inhalt, und infolgendessen wäre es dann auch keine Kunst sondern Leere Dekoration”). Concreet is volgens Bill een zichtbaar object. Concrete kunst maakt gedachten zichtbaar met artistieke middelen. Het doel van concrete kunst is fysieke objecten/gereedschappen te maken voor het gebruik door de geest.

Volgens Bill was er een sterke verbondenheid van de concrete kunst met de (mathematische) wetenschap. De wiskunde was echter ook vaak op een punt aanbeland waarbij veel onduidelijk werd voor mensen. Hij stelde dat het menselijk denken niet op een grens was gestoten maar dat het denken een ondersteuning in het visuele nodig had. Deze ondersteuning kon men vaak in de kunst vinden; ook voor het wiskundig denken.

In de jaren twintig ontstaat in Europa op verschillende plaatsen kunst die niet uitgaat van iets wat in de zichtbare werkelijkheid bestaat; een niet figuurlijke manier van weergeven. De belangrijkste stromingen zijn De Stijl in Nederland, het constructivisme in Rusland en Bauhaus in Duitsland. Er ontstaat een elementair, geometrisch vocabulaire dat geen natuurlijke onderwerpen verwerkt. De middelen om zaken weer te geven worden zelf de weer te geven zaak. Van Doesburg, Jean Hélion en andere noemen het in hun manifest van 1929 “Art Concret”. Door de contacten van Hans Arp in Parijs en Zürich ontwikkelt zich de theoretische basis van de concrete kunst zich in de jaren dertig in Zwitserland. De makers van concrete kunst moesten zich vaak verantwoorden. Aardig in deze is de uitspraak van Alfred Lichtwark (Duitse kunsthistoricus, een van de grondleggers van museumeducatie en kunsteducatie): “Man pflegt zu meinen, daß das Kunsturteil in der Anwendung von Erfahrungen und Regeln, die aus den schon vorhandenen Kunstwerken gewonnen sind, auf die werdende oder eben neu gewordene Kunst besteht. In der Tat lassen sich die allermeisten fehlerhaften Urteile darauf zurückführen, daß vom Neuen eine Wiederholung des Alten erwartet wird”.

Critici zien concrete kunst ook vaak als het resultaat van intuïtie. De kunstenaars zelf verwijzen naar de affiniteit van hun kunst met de moderne wetenschap.

In de tweede helft van de vijftiger jaren zien we de opkomst van het Tachisme in Parijs (en bijvoorbeeld de informele kunst in 1959 in Nederland); non-figuratieve abstracte schilderkunst die voornamelijk gestuele en impasto toepassing van verf gebruikt in de spontane handeling van het schilderen (Tapies, Hartung). De tachisten worden tegenover de concreten gesteld, waarbij de concrete kunst in Zwitserland al gezien wordt als traditionele moderne kunst, terwijl de tachisten, de naoorlogse kunststroming van het Wirtschaftswunder en de hoog industrialisatie, als antwoord op Mondriaan en op de vermeende vaste systemen van de concrete kunst wordt gezien.

Lohse gebruikt na 1960 het begrip concreet niet meer. Hij gebruikt de term constructieve kunst. Het constructieve ziet Lohse als een duidelijke scheidslijn met de tachistische kunst, die hij als mythologisch betitelt.

Richard Paul Lohse werkt met termen die het systeem van zijn creatieve constructies nauwkeurig beschrijven. De twee belangrijkste groepen werken zijn de seriële en modulaire ordeningen. Het uitgangspunt is dat het werk zelf structuur is en blijft. Het idee van structuur wordt gepresenteerd op een manier die consequent begrijpelijk is voor de kijker. Het formele kader van een coördinatenstelsel van identieke vierkanten vormt een vlakke algemene structuur, waarbij kleursequenties in de zin van een spectrale progressie; de series, het beeldvlak doordringen als een complex netwerk van relaties tussen kleur en vorm. Een voorbeeld dat tot deze werkgroep behoort is Fünfzehn systematische Farbreihen mit vertikaler und horizontaler Verdichtung (https://www.juergen-roth.de/dynageo/kunst/kunst04.html. Te zien in het museum Kulturspeicher: https://www.kulturspeicher.de/). Een voorbeeld dat behoort tot de werkgroep modulaire ordening is Diagonal von Gelb über grün zu Rot: Binnen het formele raamwerk van negen gelijke vierkanten worden kleurcontrasten axiaal symmetrisch of diagonaal gerangschikt en creëren ze talrijke kleurrelaties met hun aangrenzende kleuren. Het werk heeft een hermetisch karakter. Ze ontwikkelt haar ontwerpprincipe uitsluitend vanuit de positionering van de kleuren met hun specifieke mobiliteit. Lohse noemt de resulterende dynamische bewegingsmogelijkheden een module.

Lauter M. e.a. (2002). Konkrete Kunst in Europa nach 1945. Hatje Cantz Verlag.

Europese kunstenaars die na 1945 concrete kunst maken

Karl-Heinz Adler
Nadir Afonso
Yaacov Agam
Josef Albers
Andreu Alfaro
Getulio Alviani
Olle Baertling
Joost Baljeu
Hermann Bartels
Horst Bartnig
Charles Bézie
Max Bill
Hartmut Böhm
Bob Bonies
Andreas Brandt
Leo Breuer
Pol Bury
Marcelle Cahn
Antonio Calderara
John Carter
Andreas Christen
Gianni Colombo
Pierre Cordier
Carlos Cruz-Diez
Horia Damian
Ad Dekkers
Jo Delahaut
Jean Deyrolle
Jean Dewasne
Norman Dilworth
Helmut Dirnaichner
Piero Dorazio
Paul Uwe Dreyer
Angel Duarte
Francis Dusépulchre
Ralph Eck
Rolf Eisenburg
Lars Englund
Equipo 57
Leo Erb
Václav Fiala
Eberhard Fiebig
Adolf Richard Fleischmann
Marcel Floris
Christoph Freimann
Jürgen Freund
Günter Fruhtrunk
Heinz Gappmayr
Rupprecht Geiger
Hans Geipel
Karl Gerstner
Walter Giers
Fritz Glarner
Hans Jörg Glattfelder
Hermann Glöckner
Jean Gorin
Camille Graeser
Gerard von Graevenitz
Gunnar Gundersen
Etgar Gutbub
Heijo Hangen
Erich Hauser
Erwin Heerich
Heinrich Heidersberger
Barbara Hepworth
Auguste Herbin
Ernst Hermanns
Marguerite Hersberger
André Heurtaux
Ewerdt Hilgemann
Anthony Hill
Hans Hinterreiter
Karl Martin Holzhäuser
Gottfried Honegger
Roger Humbert
Martin Hans Ihme
Francisco Infante
Robert Jacobsen
Gottfried Jäger
Dieter Jung
Walter Kaitna
Utz Kampmann
Peter Keetman
Michael Kidner
Julije Knifer
Imre Kocsis
Aleksander Konstantinov
Attila Kovács
Norbert Kricke
Uwe Kubiak
Jan Kubicek
Matti Kujasalo
Jorn Larsen
Walter Leblanc
Alf Lechner
Thomas Lenk
Horst Linn
Verena Loewensberg
Richard Paul Lohse
Wolfgang Ludwig
Adolf Luther
Manfred Luther
René Mächler
Heinz Mack
Alberto Magnelli
Max Mahlmann
Gerard Mantz
Kenneth Martin
Mary Martin
Dora Maurer
Almir Mavignier
Christian Megert
Rune Mields
Manfred Mohr
Vera Molnar
Marcello Morandini
François Morellet
Richard Mortensen
Wilhelm Müller
Maurizio Nannucci
David Nash
Aurélie Nemours
Floris Michael Neusüss
Ben Nicholson
Mario Nigro
Lars-Gunnar Nordström
Karel Novosad
Lev Nussberg
Julio Le Parc
Victor Passmore
Nausika Pastra
Georg Karl Pfahler
Ivan Picelj
Gudrun Piper
Heinz-Günther Prager
Lothar Quinte
Bridget Riley
Ulrich Rückriem
Nelly Rudin
Diet Sayler
Antonio Scaccabarozzi
Nicolas Schöffer
Klaus Schoen
Jan Schoonhoven
Alf Schuler
Sean Scully
Peter Sedgley
Francisco Sobrino
Jesús Rafael Soto
Anton Stankowski
Klaus Staudt
Henryk Stazewski
Hans Steinbrenner
Klaus Steinmann
Zdenek Sýkora
Luis Tomasello
Hans Uhlmann
Rudolf Valenta
Victor Vasarely
Bernar Venet
Friedrich Vordemberge-Gildewart
Herman De Vries
Ryszard Wasko
Ludwig Wilding
Martin Willing
Ryszard Winiarski
Gerhard Wittner
Karl Günter Wolf
Opy Zouni